-
1 commander
commander [kommãdee]1 het bevel voeren (over) ⇒ bevelen, zeggenschap hebben (over), gezag uitoefenen (over)♦voorbeelden:commander à qn. de se taire • iemand bevelen zijn mond te houdenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 het bevel voeren over ⇒ bevelen, heersen (over)2 (ver)eisen ⇒ verlangen, noodzakelijk maken5 in werking stellen ⇒ aandrijven, bedienen♦voorbeelden:commander que 〈+ aanvoegende wijs〉 • verlangen, vereisen dat♦voorbeelden:1. v1) bevelen, heersen (over)2) beheersen, beteugelen3) (ver)eisen, verlangen4) bestellen5) in werking stellen, bedienen2. se commandervmet elkaar in verbinding staan [kamers] -
2 commandement
commandement [kommãdmã]〈m.〉2 bevel ⇒ commando, militaire order♦voorbeelden:poste de commandement • commandoposthaut commandement • opperbevelavoir le commandement sur • het bevel voeren overm1) bevel2) gebod3) bevelschrift, lastschrift [juridisch]4) leiding [sport] -
3 avoir le commandement sur
avoir le commandement surDictionnaire français-néerlandais > avoir le commandement sur
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский